Een man alleen (fragment)
(…) In Middelkerke valt hem de hoogbouw op, overal vier verdiepingen, en het raster van rechte straten. Als hij een nieuw bestemmingsplan voor deze plaats zou moeten maken, zou hij daar weinig werk aan hebben. Op de begane grond kan de gebruiksfunctie van de afzonderlijke panden nog variëren van detailhandel tot dienstverlening of horeca, maar op de verdiepingen geldt overal een woonbestemming.
Maar hij wil niet aan zijn werk denken. Hij parkeert aan de achterkant van een hotel dat aan de boulevard ligt. Het hotel is gesloten, de boulevard verlaten.
De wind jaagt het witte zand in brede vlagen over het strand. Twan staat tot zijn enkels erin en waadt erdoorheen. Nabij de vloedlijn heeft hij het minst last van opwaaiende korrels.
De wind komt uit het zuidwesten en blaast zonder ophouden in zijn oor. De kille lucht dringt de gehoorgang binnen, baant zich een weg door de buis van Eustachius en wervelt door zijn hoofd. Hij stelt zich voor hoe stof, dat grijs en kleverig aan zijn roze hersenen plakt, laag na laag wordt losgeblazen, hoe zijn diepst verborgen gedachten een voor een worden blootgelegd, zoals de gegraveerde tekst op een marmeren grafsteen als je het zwerfzand eraf veegt. De profundis acclamavi. En in die aanhoudende golfslag van geruis rond en in zijn hoofd plopt in bioscoopformaat het doemscenario weer op dat hem al wekenlang in de greep houdt: zijn jongens; ze zijn verdwenen!
Het was de maandag na de kerstvakantie. Hij zat nog maar net op kantoor toen zijn mobiele telefoon overging. Het was het hoofd van de basisschool.
‘Dag meneer Van Twist. Ik bel u over Peter en Martijn. Ze zijn niet op school en ik kan hun moeder niet bereiken.’
Twan weet onmiddellijk: dit is niet goed. Zijn hart klopt in zijn keel.
‘De jongens zijn sinds Nieuwjaar bij hun moeder, dus ik weet ‘t niet. Maar ik kan wel even informeren, hoor. Mag ik u straks terugbellen?’
Hij belt Gerda op haar mobiele telefoon. Een computerstem geeft antwoord: ‘Dit nummer is niet in gebruik. Controleer het nummer en kies opnieuw.’ Hij voelt zijn hart samenknijpen.
Hij neemt de ochtend vrij en rijdt naar het huis waar Gerda en de kinderen sinds de echtscheiding wonen. De kale ramen van het huurhuis staren hem aan als de lege oogholten in een uitgebeten schedel. Hij drukt zijn verhitte voorhoofd tegen de grootste ruit en tuurt naar binnen. De vloer is kaal; de wanden zijn leeg. Hij voelt de kracht uit zijn benen wegvloeien.
Terug in de auto belt hij de woningbouwvereniging.
‘Het spijt me zeer,’ zegt een man, ‘maar over onze klanten mag ik geen gegevens verstrekken.’
‘Dat snap ik. Maar ik sta nu voor de lege woning. U kunt toch wel zeggen of de woning te huur is?’
‘Ja, de woning is vrij. Maar meer kan ik echt niet vertellen.’
Als verdoofd zit Twan in de auto, hij weet niet hoe lang. Hij voelt zich het jongetje dat, alleen, vanaf de zijkant van de speelplaats toekijkt hoe de andere kinderen opgewonden met elkaar spelen. Is dit de wraak van Gerda voor zijn vlucht uit hun huwelijk? In ieder geval heeft ze hem, de ‘flierefluiter’, peilloos diep getroffen.
Waarschijnlijk zitten haar ouders in het complot. Ze zullen toch wel het fatsoen hebben om hem te informeren over de bedoeling van Gerda? Twan start de auto en rijdt naar hun huis.
Stilstaand voor hun voordeur aarzelt hij even. Wat gaat hij zeggen? Wat is precies zijn vraag? Dan belt hij aan. Haar moeder doet open.
‘Hallo Twan. Zo snel had ik je niet verwacht.’
‘Waar zijn de jongens? Wat is er in godsnaam aan de hand?’
‘Nou, da’s heel simpel. Gerda wil een nieuwe start maken, ergens anders, zonder jou. Dat is ook beter voor de kinderen.’
‘Maar dat gaat zomaar niet!’
‘Geloof me, het is beter zo.’
‘Het zijn ook mijn kinderen!’
‘Je hoeft je geen zorgen te maken over Peter en Martijn. Ze maken het goed. God waakt over zijn kinderen. Meer kan ik er niet over zeggen. Dag Twan!’
Warm bloed golft naar zijn hoofd. Hij wil beuken op de deur die zich voor hem sluit, maar hij houdt zich in. Dit is niet de goede deur om tegenaan te schoppen. (…)